Dutch words list

The goal of this list is to provide you a general idea of the Dutch language. The words list shown below does not contain the most common Dutch words, but a wide variation of randomly chosen words.

EnglishDutch (Nederlands)
flowerbloem
to sleepslapen
whenwanneer
to swellzwellen
blackzwart
thickdik
headhoofd, kop
windwind
to diggraven
necknek
snakeslang
mothermoeder
to lie (as in a bed)liggen
whowie
smokerook
wifevrouw, echtgenote
otherander
riverrivier
to fearvrezen
noseneus
toothtand
roundrond
Iik
yearjaar
moonmaan
to laughlachen
to squeezeknijpen
hehij
man (human)mens
dull (as a knife)stomp, bot
warmwarm
to counttellen
to givegeven
doghond
narrowsmal
thisdeze, dit
you (singular)jij (informal), u (formal)
goodgoed
to walklopen, stappen
to playspelen
fathervader
shortkort
handhand
wormworm
to singzingen
to pulltrekken
greengroen
tonguetong
to drinkdrinken
bloodbloed
roadweg
to seezien
fishvis
leafblad
daydag
newnieuw
snowsneeuw
eyeoog
theredaar
drydroog
widebreed, wijd
wetnat
fruitfruit, vrucht
seedzaad
herehier
skinhuid
tailstaart
sunzon
to fightvechten
hornhoorn
someenkele, sommige
to splitsplijten
waterwater
forestwoud
to knowweten
to flyvliegen
to swimzwemmen
to tievastmaken, binden
mouthmond
manyveel, menig
allal,alle
dirtyvuil
coldkoud
featherveer
to stabsteken
grassgras
earoor
to flowvloeien
to diesterven
fourvier
straightrecht
womanvrouw
to throwwerpen, gooien
to sayzeggen
stickstok
ashas
yellowgeel
to burnbranden
bellybuik
gutsdarmen
kneeknie
smoothglad
to sitzitten
eggei
longlang
rottenrot
to comekomen
to hitslaan, raken
to sewnaaien
threedrie
ropetouw, koord
birdvogel
to rubwrijven
cloudwolk
thatdie, dat
theyzij, ze
iceijs
legbeen
you (plural)jullie
oneeen
to suckzuigen
animaldier
fullvol
fivevijf
to wipevegen
man (male)man
rainregen
to hearhoren
starster
to fallvallen
badslecht
whitewit
rootwortel
to breatheademen
stonesteen
fogmist, nevel
whatwat
bark (of a tree)schors
correctjuist, correct
to thinkdenken
to floatzweven
hairhaar
duststof
heavyzwaar, hevig
to spitspuwen
husbandman, echtgenoot
to washwassen
oldoud
to freezevriezen
to holdhouden
to pushduwen
louseluis
neardichtbij
lakemeer
saltzout
sharp (as a knife)scherp
notniet
to smellruiken
wherewaar
to bitebijten
biggroot
firevuur
to standstaan
earthaarde
seazee
sandzand
childkind
footvoet
howhoe
backrug
to killdoden
farver
wingvleugel
mountainberg
to vomitbraken, overgeven
smallklein
to scratchkrabben
treeboom
bonebeen
redrood
rightrechts
thindun
to turn (intransitive)draaien
wewij, we
fat (noun)vet
fewweinig
to eateten
meatvlees
hearthart
to huntjagen
fingernailvingernagel
to cutknippen, snijden
skylucht, hemel
twotwee
liverlever
to blowblazen
nightnacht
to liveleven
breastborst

Additional learning resources

﹤ Back to the language page